Перевод: со всех языков на нидерландский

с нидерландского на все языки

С нидерландского на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Нидерландский
Французский

het scheuren

Толкование Перевод

1 worry

n. zorg; bezorgdheid; bron van zorgen; het scheuren van vlees (bij honden)
--------
v. bezorgd maken; zich bezorgd maken; lastig vallen; verscheuren van vlees (bij honden); vooruitgaan bij inspanning

worry¹

[ wurrie] 〈meervoud: worries〉

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 voornamelijk meervoud〉 (voorwerp van) zorg

2 zorgenkind ⇒ bron van zorgen

♦voorbeelden:

1   it's a worry to him having to sell his car • hij zit erover in dat hij zijn auto moet verkopen

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 (be)zorg(dheid) ⇒ ongerustheid

————————

worry²

〈 worried〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+about/over〉zich zorgen/ongerust maken (over)

♦voorbeelden:

1   don't (you) worry • maak je geen zorgen

     〈 informeel〉 I should worry • (zal) mij een zorg (zijn)

¶ 〈 informeel〉 not to worry! • maak je geen zorgen!

     worry at • zich het hoofd breken over 〈 probleem〉; aandringen bij 〈 iemand〉

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 lastig vallen ⇒ hinderen, storen

2 naar de keel vliegen 〈 van hond〉 ⇒ (herhaaldelijk) aanvallen

♦voorbeelden:

1   his condition worries me • ik maak me ongerust over zijn toestand

     the rain doesn't worry him • de regen deert hem niet

     worry oneself (about) • zich zorgen maken (om)

     you'll worry yourself to death • je maakt je veel te druk

     worry someone for • bij iemand zeuren om

English-Dutch dictionary > worry
2 Riss

Riss

〈m.; Risses, Risse〉

1 scheur ⇒ barst, spleet

2 het scheuren ⇒ het knappen, springen

3 〈 bouwkunde, techniek, wiskunde〉 projectie(tekening) ⇒ (schets)tekening

♦voorbeelden:

1 〈 ook figuurlijk〉 ein tiefer Riss • een diepe kloof

〈 figuurlijk〉 ihre Freundschaft hat einen Riss bekommen • in hun vriendschap is een breuk gekomen

ein Riss im Felsen • een spleet in de rots

ein Riss in der Haut • een kloofje in de huid

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Riss
3 Filmriss

Filmriss

〈m.〉〈 informeel〉

1 het scheuren van de film

♦voorbeelden:

¶ einen Filmriss haben • de kluts kwijt zijn

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Filmriss
4 tearing apart

het aan stukken scheuren

English-Dutch dictionary > tearing apart
5 tear

n. traan; scheur; vrolijk maken
--------
v. rennen, stormen; scheuren, stuk gaan; rukken, trekken; verscheuren

tear¹

[ tiə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 traan

2 drup(pel)

♦voorbeelden:

1   break into tears • in tranen uitbarsten

     move someone to tears • iemand aan het huilen brengen

     shed tears over • tranen storten over 〈in het bijzonder iets/iemand dat/die het niet waard is〉

————————

tear²

[ teə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 scheur

2 flard

————————

tear³

[ tiə] 〈 werkwoord〉

1 (doen) tranen 〈 van oog〉 ⇒ met tranen vullen

————————

tear⁴

[ teə] 〈tore [to:], torn [to:n]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 rennen ⇒ 〈 figuurlijk〉 stormen, vliegen

2 scheuren ⇒ stuk gaan

3 rukken ⇒ trekken

♦voorbeelden:

1   the boy tore across the street • de jongen vloog de straat over

2   silk tears easily • zijde scheurt makkelijk

3   tear at something • aan iets rukken/trekken

→ tear into tear into/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (ver)scheuren 〈 ook figuurlijk〉

2 (uit)rukken ⇒ (uit)trekken

♦voorbeelden:

1   the girl tore a hole in her coat • het meisje scheurde haar jas

     tear across • doormidden scheuren

     tear up • verscheuren; 〈 figuurlijk〉 tenietdoen

     〈 figuurlijk〉 be torn between love and hate • tussen liefde en haat in tweestrijd staan

     tear in half/two • in tweeën scheuren

2   〈 figuurlijk〉 tear one's hair • zich de haren uittrekken 〈 bijvoorbeeld van woede〉

¶ tear down a building • een gebouw afbreken

→ tear apart tear apart/, tear away tear away/, tear off tear off/

English-Dutch dictionary > tear
6 crack

adj. prima, uitstekend
--------
n. barst; ontploffingsgeluid; gekraak; slag, klap; scherpzinnige opmerking
--------
v. barsten; een ontploffingsgeluid maken; met een zweep slaan; een kleine opening maken

crack¹

[ kræk] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 barst(je) ⇒ breuk, scheur(tje)

2 kier ⇒ spleet, reet

3 knal(geluid) ⇒ knak, kraak

4 klap ⇒ pets

5 〈 informeel〉 gooi ⇒ poging

6 grap(je) ⇒ geintje

7 〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 kraan ⇒ kei, uitber

8 〈 informeel〉 crack 〈 zuivere vorm van cocaïne〉

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 paper/paste/cover over the cracks • de foutjes wegmoffelen/onder het tapijt vegen

2   the door was open a crack • de deur stond op een kier/stond aan

3   the crack of the guns • het gebulder van de kanonnen

     crack! • krak!

5   have a crack at • een gooi doen naar, proberen

¶ 〈 informeel〉 at the crack of dawn • bij het krieken van de dag

→ fair fair/

————————

crack²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉〈 informeel〉

1 prima ⇒ keur-, uitgelezen

♦voorbeelden:

1   a crack shot/marksman • een eersteklas schutter

————————

crack³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 in(een)storten ⇒ het begeven, knakken

2 knallen ⇒ kraken

3 barsten ⇒ splijten, scheuren

4 breken ⇒ schor worden, overslaan 〈 van de stem〉

→ crack down on crack down on/, crack up crack up/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (open/stuk)breken ⇒ knappen, knakken, kraken

2 〈 scheikunde〉 kraken

♦voorbeelden:

1   crack a safe • een kluis openbreken

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 laten knallen ⇒ laten kraken

2 doen barsten ⇒ splijten, scheuren

3 doen breken ⇒ schor maken 〈 de stem〉

4 meppen ⇒ slaan

5 de oplossing vinden van ⇒ een uitleg vinden voor 〈 een probleem〉

6 〈 informeel〉 vertellen

♦voorbeelden:

1   crack a whip • klappen met een zweep

     I cracked my head against the door • ik knalde met mijn hoofd tegen de deur

5   crack a code • een code ontcijferen

6   crack a joke • een mop/bak vertellen

→ crack up crack up/

English-Dutch dictionary > crack
7 craquer

craquer [kraakee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 kraken ⇒ knarsen

2 knappen ⇒ scheuren, openbarsten

3 dreigen te mislukken ⇒ op instorten staan, wankelen, kraken

4 toegeven 〈 aan behoefte, bevlieging〉

5 〈 informeel〉 kicken (op)

♦voorbeelden:

3    ses nerfs ont craqué • zijn zenuwen hebben het begeven

il a craqué • hij is ingestort

  → main, plein

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 doen scheuren ⇒ doen knappen, kapotmaken

2 〈 lucifer〉 aanstrijken

3 〈scheikunde; ruwe olie〉 kraken

♦voorbeelden:

1    〈 informeel〉 craquer de l'argent • (veel) geld stuksmijten

craquer sa veste • uit zijn jasje scheuren

v

1) kraken, knarsen

2) scheuren

3) op instorten staan

4) toegeven

5) kicken (op)

6) doen scheuren

7) aanstrijken [lucifer]

Dictionnaire français-néerlandais > craquer
8 pull

n. trekken; invloed; aankomst; lezen (in druk); handvat (om te trekken)
--------
v. trekken; slepen; eruit trekken; aanspannen; scheuren

pull¹

[ poel]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 ruk ⇒ trek, stoot; 〈 figuurlijk〉 klim, inspanning, moeite

2 trekkracht

3 teug ⇒ slok 〈 drank〉, trek 〈 van sigaar〉

4 (trek)knop ⇒ trekker, handvat

5 〈 cricket〉 krachtige slag in de on

♦voorbeelden:

1   it's a hard pull • het is een heel karwei

     a long pull across the hills • een hele klim over de heuvels

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉〈 informeel〉

1 (oneerlijk) voordeel

2 invloed ⇒ macht

♦voorbeelden:

1   have a great deal of pull with someone • een wit voetje bij iemand hebben

2   have a pull on someone • invloed/macht over iemand hebben

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 het trekken ⇒ het rukken

2 aantrekking(skracht) 〈 vaak figuurlijk〉

♦voorbeelden:

2   the pull of an actress • de aantrekkingskracht van een actrice

————————

pull²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 trekken ⇒ getrokken worden, plukken, rukken

2 zich moeizaam voortbewegen

3 gaan 〈 van voertuig, roeiboot〉 ⇒ gedreven/getrokken worden, roeien, rijden

4 bewegen

5 〈 cricket〉 krachtig in de on slaan

♦voorbeelden:

1   pull for beer • bier tappen

     this table pulls apart easily • deze tafel gaat gemakkelijk uit elkaar

     pull at/on a pipe • aan een pijp trekken

2   pull away from • achter zich laten

3   the bus pulled away • de bus reed weg/trok op

     the car pulled ahead of us • de auto ging voor ons rijden

     the car pulled alongside ours • de auto kwam naast de onze rijden, de auto stopte naast de onze

     pull for the shore • naar de kust varen

     the train pulled into Bristol • de trein liep Bristol binnen

4   the handle doesn't pull easily • de hendel beweegt niet gemakkelijk

→ pull back pull back/, pull in pull in/, pull off pull off/, pull out pull out/, pull over pull over/, pull round pull round/, pull through pull through/, pull together pull together/, pull up pull up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 trekken (aan) ⇒ (uit)rukken, naar zich toetrekken; uit de grond trekken; tappen; zich verzekeren van, (eruit) halen

2 〈 informeel〉 bewerkstelligen ⇒ slagen in

3 inhouden ⇒ langzamer doen gaan, intomen 〈paard; ook figuurlijk〉

4 doen voortgaan ⇒ voortbewegen

5 〈 cricket, honkbal; benaming voor〉 (de bal) slaan

6 verrekken 〈 spier〉

7 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; slang〉 (be)roven

♦voorbeelden:

1   pull beer • bier tappen (uit een vat)

     pull a chair up to the table • een stoel bijschuiven (aan tafel)

     pull customers • klandizie trekken

     he pulled a gun on her • hij richtte een geweer op haar

     pull a tooth • een kies trekken

     pull something to pieces • iets aan stukken scheuren; 〈 figuurlijk〉 iets zwaar bekritiseren

     pull someone's sleeve, 〈 figuurlijk〉pull someone by the sleeve • iemand aan zijn mouw trekken

     pull votes • stemmen trekken/winnen

     〈 figuurlijk〉 stop pulling me about/around • behandel me niet zo ruw

     〈 figuurlijk〉 he pulled my essay apart • hij liet geen spaan heel van mijn opstel

     he pulled on his shirt • hij trok zijn overhemd aan

     the current pulled him under • de stroming sleurde hem mee

2   what's this man trying to pull? • wat probeert deze man me te leveren?

3   pull a horse • een paard intomen

¶ pull the other one • maak dat een ander wijs

→ pull back pull back/, pull down pull down/, pull in pull in/, pull off pull off/, pull out pull out/, pull over pull over/, pull round pull round/, pull through pull through/, pull together pull together/, pull up pull up/

English-Dutch dictionary > pull
9 déchirer

déchirer [deesĵieree]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verscheuren ⇒ aan stukken scheuren, vernietigen

2 scheuren ⇒ schrammen, openhalen

3 〈 figuurlijk〉 verscheuren ⇒ uiteen-, openrijten

4 〈 figuurlijk〉 afmaken ⇒ verscheuren

♦voorbeelden:

1    déchirer un contrat • een overeenkomst tenietdoen

déchirer le voile • het geheim onthullen

3    cri qui déchire le silence • kreet die door de stilte snerpt

spectacle qui déchire • hartverscheurend schouwspel

4    déchirer un adversaire dans la presse • een tegenstander in de pers afkraken

II se déchirer 〈 wederkerend werkwoord〉

1 scheuren ⇒ in tweeën splijten

2 elkaar afmaken

♦voorbeelden:

1    mon coeur se déchire à cette idée • mijn hart krimpt ineen als ik daaraan denk

se déchirer les doigts • zijn vingers openhalen

1. v
1) verscheuren, vernietigen

2) schrammen

3) uiteenrijten

4) afkraken
2. se déchirer
v

1) scheuren, in tweeën splijten

2) elkaar afmaken, elkaars leven vergallen

Dictionnaire français-néerlandais > déchirer
10 zerreißen

zerreißen

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (stuk)scheuren ⇒ doorbreken

♦voorbeelden:

1    der Nebel zerriss • de mist trok op

〈 figuurlijk〉 eine zerrissene Partei • een verscheurde partij

〈 figuurlijk〉 eine zum Zerreißen gespannte Atmosphäre • een tot het uiterste gespannen sfeer

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 stuk-, kapot-, verscheuren

♦voorbeelden:

1    〈 figuurlijk〉 der Blitz zerriss die Dunkelheit • de bliksem spleet het donker

〈 figuurlijk〉 sein von Sorgen zerrissenes Herz • zijn door zorgen verscheurd hart

〈 informeel〉 es hat ihn fast zerrissen, als er davon hörte • hij heeft zich bijna doodgelachen toen hij dat hoorde

III sich zerreißen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 (ver)scheuren

♦voorbeelden:

1    〈 figuurlijk〉 ich könnte mich zerreißen, so viel habe ich zu tun • ik kom handen te kort, zoveel werk heb ik

〈figuurlijk; schertsend〉 ich kann mich doch nicht zerreißen • (a) ik kan toch niet op twee plaatsen tegelijk zijn; (b) ik kan toch niet alles tegelijk

〈informeel; figuurlijk〉 ich habe mich für ihn zerrissen • ik heb me voor hem afgebeuld

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > zerreißen
11 reißen

reißen

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 scheuren ⇒ stuk-, kapotgaan, breken

2 rukken ⇒ trekken

♦voorbeelden:

1    das reißt ins Geld • dat hakt erin, dat loopt in de papieren

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 scheuren ⇒ vaneenrijten, verscheuren

2 trekken ⇒ rukken

3 duwen ⇒ stoten, sleuren

4 verscheuren ⇒ doodbijten

5 nemen ⇒ zich toe-eigenen

6 〈 sport en spel〉 trekken

♦voorbeelden:

1    in Fetzen reißen • aan flarden scheuren

〈 figuurlijk〉 ein Loch in die Ersparnisse reißen • een bres in de spaarcenten slaan

2    jemanden aus seinen Gedanken reißen • iemand uit z'n gedachten doen opschrikken

3    〈 figuurlijk〉 hin und her gerissen werden • heen en weer geslingerd worden

in den Abgrund reißen • in de afgrond sleuren

〈 figuurlijk〉 jemanden ins Verderben reißen • iemand in het verderf storten

jemanden zu Boden reißen • iemand tegen de grond smijten

5    die Führung an sich 〈 4e naamval〉 reißen • de leiding naar zich toe trekken

6    über 100 Kilo reißen • meer dan 100 kilo trekken

¶    〈 sport en spel〉 eine Hürde reißen • een horde omverspringen

die Latte reißen • de lat eraf springen, raken

〈 informeel〉 Witze reißen • grappen maken

III sich reißen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich schrammen

2 vechten om ⇒ elkaar betwisten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > reißen
12 bucket

n. emmer
--------
v. scheuren over de weg; regen; plenzen

bucket¹

[ bukkit] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 emmer

2 grijper ⇒ (grijp)emmer; schoep 〈 van rad〉

♦voorbeelden:

1   〈informeel; figuurlijk〉 it came down in buckets • het regende dat het goot

¶ 〈 slang〉 kick the bucket • het hoekje omgaan, het afleggen

————————

bucket²

〈 werkwoord〉

1 〈Brits-Engels; informeel〉 gieten ⇒ plenzen, bij bakken neervallen 〈 van regen ook〉

2 slingeren ⇒ zoeven

♦voorbeelden:

1   it/the rain has been bucketing down all morning • het giet de hele ochtend al

2   the car bucketed along the motorway • de auto scheurde over de snelweg

     they bucketed down the hill • ze kwamen hotsend de berg afdenderen

English-Dutch dictionary > bucket
13 dismember

v. in stukken scheuren/snijden

dismember

[ dismembə] 〈zelfstandig naamwoord: dismemberment〉

1 uiteenrijten ⇒ in stukken scheuren, de ledematen afrukken

2 in stukken snijden ⇒ de ledematen afsnijden

3 in stukken verdelen 〈 gebied, land〉

♦voorbeelden:

1 the body was dismembered by wolves • het lijk werd door wolven verscheurd

English-Dutch dictionary > dismember
14 krachen

krachen

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈 haben〉 kraken ⇒ daveren, knakken

2 〈 sein〉 krakend kapotgaan ⇒ scheuren, barsten

3 〈 sein〉ploffen, smakken

4 〈 informeel〉 bankroet gaan

♦voorbeelden:

1    Donnerschläge krachen • donderslagen knetteren

es gibt krachenden Frost • het vriest dat het kraakt

Kanonen krachen • kanonnen bulderen

2    〈 figuurlijk〉 es kam zum Krachen • het kwam tot een uitbarsting

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 gooien, knallen, smakken ⇒ keilen

♦voorbeelden:

1    〈 informeel〉 jemandem eine krachen • iemand een oplawaai verkopen

III sich krachen 〈 wederkerend werkwoord〉〈 informeel〉

1 heibeien, keet schoppen ⇒ ruzie maken

IV 〈 onpersoonlijk werkwoord〉

1 kraken ⇒ knetteren

♦voorbeelden:

1    〈 informeel〉 an der Ecke hat es gekracht • op de hoek is er een botsing geweest

¶    〈informeel; figuurlijk〉 gleich krachts • (a) straks is mijn geduld op; (b) straks krijg je een pak slaag

〈informeel; figuurlijk〉 arbeiten, dass es nur so kracht • werken als een paard

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > krachen
15 bit

n. bit (computers), binaire cijfer
--------
n. stukje; beetje; klein muntstuk; boor; bit (in de mond v.e. paard)

bit

[ bit]

1 beetje ⇒ hapje, stukje 〈 voedsel〉

2 beetje ⇒ stukje, kleinigheid

3 beetje ⇒ ogenblikje, momentje

4 (ge)bit 〈 mondstuk voor paard〉

5 boorijzer

6 schaafijzer/beitel/mes

7 sleutelbaard

8 muntje 〈 Amerikaans-Engels, in het bijzonder twaalf en een halve dollarcent〉

9 〈 computer〉 bit 〈 kleinste eenheid van informatie〉

♦voorbeelden:

2   bits and pieces/bobs • stukken en brokken

     〈 informeel〉 a bit at a time • bij beetjes, stukje voor stukje

     that was a bit much for me • dat was me wat te veel

     〈 informeel〉 bit by bit • bij beetjes, stukje voor stukje

     tear something to bits • iets in stukken/stukjes scheuren

     〈 figuurlijk〉 my nerves went to bits • ik kreeg het op de zenuwen

     not a bit better • geen haar beter

     not a bit (of it) • helemaal niet(s), geen zier

     he is a bit of a liar • hij is nogal een leugenaar

     a bit of advice • een goede raad

     a bit of news • een nieuwtje

3   wait a bit! • wacht even!

6   〈 figuurlijk〉 champ/chafe at the bit • niet te houden/ongedurig zijn

     take the bit between its teeth • op hol slaan 〈 van paard〉; 〈 figuurlijk〉 (te) hard van stapel lopen

¶ 〈Brits-Engels; slang〉 a (nice) bit of skirt/stuff/fluff • een lekker stuk

     〈 informeel〉 do one's bit • zijn steen(tje) bijdragen

     〈 informeel〉 every bit as good as you • in alle opzichten zo goed als jij

English-Dutch dictionary > bit
16 burn up

v. oplaaien; verbranden; witheet worden (v. woede)

burn up

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 oplaaien ⇒ feller gaan branden

2 tot ontbranding komen ⇒ verbranden

3 〈Brits-Engels; slang〉 scheuren ⇒ jakkeren, hard rijden

4 〈Amerikaans-Engels; slang〉 laaiend (van woede) zijn

♦voorbeelden:

1   if you put some more wood on it the fire will burn up • als je wat meer hout op het vuur gooit laait het weer op

2   the rocket burned up on re-entry • bij terugkeer in de atmosfeer verbrandde de raket

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 op/verstoken ⇒ op/verbranden

2 〈Brits-Engels; slang〉 verslinden 〈 van weg〉

♦voorbeelden:

1   he burnt up all our wood • hij heeft al ons hout verstookt

2   burn up the breeze/road • plankgas rijden

¶ 〈Amerikaans-Engels; slang〉 that really burns me up • van zoiets word ik nou witheet

English-Dutch dictionary > burn up
17 zip

eindletters (extensie) ZIP, de eindletters van een bestand dat gekomprimeerd is met behulp van het ZIP programma; ZIP drive, een soort schijfstation voor verwijderbare disks (opslagmethode)

zip¹

[ zip], 〈in betekenis I 2 ook〉 zip fastener

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 snerpend geluid ⇒ gescheur 〈 van kleding〉

2 rits(sluiting) ⇒ treksluiting

♦voorbeelden:

1   he heard the zip of an arrow • hij hoorde het zoeven van een pijl

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉〈 informeel〉

1 pit ⇒ fut

♦voorbeelden:

1   she's still full of zip • zij zit nog vol leven/energie

————————

zip²

〈 zipped〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 snerpen ⇒ zoeven, scheuren

2 snel gaan

3 vast/los/ingeritst worden

♦voorbeelden:

1   bullets zipped over them • kogels floten over hen heen

2   zip by • voorbijsnellen

3   this coat zips easily • de rits van deze jas gaat gemakkelijk

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 ritsen

2 doen voortsnellen ⇒ voortstuwen

3 oppeppen ⇒ extra leven inblazen

♦voorbeelden:

1   zip up • dichtritsen

3   zip up an old play with some new dialogues • een oud stuk oppeppen met wat nieuwe dialogen

English-Dutch dictionary > zip
18 boltrope

n. (Zeevaart) touw vastgenaaid langs de lage kant van een zeil om het steviger te maken en scheuren van het zeil te voorkomen

English-Dutch dictionary > boltrope
19 gazer

gazer [gaazee]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 racen ⇒ rennen, snel rijden, snel vliegen

2 〈 informeel〉 (als) gesmeerd gaan

♦voorbeelden:

2 ça gaze • het schiet op, het loopt gesmeerd

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vergassen ⇒ met gifgas doden

2 〈 textiel〉 in de gasvlam schroeien

v

1) racen, scheuren

2) (als) gesmeerd lopen

3) vergassen

4) zengen [draden]

Dictionnaire français-néerlandais > gazer
20 déchirement

déchirement [deesĵiermã]

〈m.〉

1 (het) (ver)scheuren ⇒ (ver)scheuring

2 (het) ver-, gescheurd zijn

3 hevige smart ⇒ felle pijn

♦voorbeelden:

2 pays en proie à de grands déchirements • land waar ernstige verdeeldheid heerst

Dictionnaire français-néerlandais > déchirement

Страницы

См. также в других словарях:

Wolf — 1. Alten Wolf reiten Krähen. – Eiselein, 647. 2. Alten Wolf verspotten die Hunde. – Schlechta, 362. 3. Als der Wolf predigte, hatte er Gänse zu Zuhörern. 4. Als der Wolff in der Grube lag, wollt er ein heiliger Mönch werden. – Mathesy, 108a. 5.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Haar — 1. An einem Haar zieht man mich hin, wo ich gern bin. – Körte, 2504. 2. Auch ein Haar hat seinen Schatten. – Eiselein, 266; Simrock, 4151. Böhm.: I vlas má svůj stín. (Čelakovsky, 284.) Lat.: Etiam capillus unus habet umbram suam. (Eiselein,… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Kleid — 1. Alt Klâder drêd em gärn. (Siebenbürg. sächs.) – Schuster, 816. 2. Alte Kleider lachen über eine weiche Bürste (oder: wollen eine scharfe Bürste). 3. Alte Kleider soll man nicht wegwerffen, man hab denn newe. – Lehmann, 9, 56. 4. Alte Kleider… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Gut (Adj.) — 1. Ai, wor gât äss de Rât. – Schuster, 596b. Ei, wie gut ist die Ruth . 2. All gôd mit, see de Maid, dô kreg se n Snîder. (Ostfries.) – Hoefer, 709; Havukalender, III; Eichwald, 1252; Bueren, 35. 3. Allamân gud, man ham sallaw dâch bâst. (Amrum.) … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Fisch — 1. Abgestandene Fisch will Gott nicht haben auf seinen Tisch. – Parömiakon, 2653. 2. Alle fische im Meere stehen Gott zu gebot. – Petri, II, 5. 3. Alle Fische schnellen den Schwanz, selbst das Alte Weib1. – Wullschlägel. 1) Name eines Fisches. –… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Hosen — 1. Alte Hosen und neu Wams stehen übel zusammen. Holl.: Komt de nieuwe broek aan het oude wambuis, dan scheuren de vetergaten uit. (Harrebomée, I, 93a.) 2. Das sieht man an der hosen baldt, wo das bein ist entzwey gespaldt. Lat.: Cernitur in… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Bettler — 1. Am Tag ein Bettler, zu Nachts ein Dieb. – Sailer, 199; Simrock, 1032. 2. An ringen Bedler, thiar egh ian dör amgungkân. (Nordfries.) – Firmenich, III, 5, 65. Ein schlechter Bettler, der nicht eine Thür umgehen, meiden kann. 3. Au der mis… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Neid — 1. Aller Neid ist zwischen Nachbarn. – Petri, II, 7. 2. Besser der Neid als der Gotterbarm. (Rott Thal.) Böhm.: Radĕji v nenávisti, nežli v bídĕ trvati. (Čelakovský, 173.) 3. Besser der Neid des Feindes als das Mitleiden des Freundes. Lat.:… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Ritter Toggenburg — ist eine im Juli des Balladenjahres 1797 entstandene Ballade von Friedrich Schiller. Nach Schillers Kalendereintrag schloss er sie am 31. Juli ab. Das in zehn trochäischen Strophen verfasste Gedicht erschien erstmals noch im gleichen Jahr im… … Deutsch Wikipedia
Eiche — 1. Aus alten Eichen lässt sich viel Holz schlagen. 2. Die Eichen fangen an zu tanzen (schwärmen, rasen). (Altgriech.) Wenn jemand in Bewegung geräth, der nicht leicht von etwas ergriffen und erregt wird. Von der Mythe, nach der Orpheus mit seiner … Deutsches Sprichwörter-Lexikon

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

het scheuren

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

het scheuren

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: